Met regelmaat schrijf ik korte verhalen. De een korter dan de ander. U kunt ze hier lezen. Kwestie van omlaag scrollen.

Lief

Het is heet in de keuken. Er lijkt zweet van de muren te druipen, maar dat kan ook mijn verbeelding zijn. Er zit te weinig bloed in mijn hoofd, ik voel het. Mijn lijf tintelt op plekken waar het niet hoort te tintelen. Het zal niet lang meer duren voor ik gevoelloos ben. 

‘Zitten de touwen niet te strak?’ vraagt ze. Ze kijkt naar me met de blik die ze me ook in de kroeg toewierp toen ik vroeg of ze normale bitterballen wilde of vegetarische. ‘Maar echt, als de touwen te strak zitten moet je het zeggen.’ Ze zegt het niet onvriendelijk. Ik probeer nonchalant mijn schouders op te halen maar, nu ja, de touwen zitten te strak. 

‘Nee hoor’, mompel ik. Ik wil haar niet tegen de haren instrijken. 

‘Dit had je niet aan zien komen hè?’ 

Ik schud van nee. Het ruwe touw snijdt in mijn polsen en de houten stoel begint zeer te doen aan mijn rug en kont. 

‘Ikzelf eigenlijk ook niet,’ gaat ze verder. ‘Je moet weten, normaal gesproken doe ik dit soort dingen niet. Mensen vastbinden en de keel doorsnijden, dat is zeg maar doorgaans helemaal mijn forte niet. Doorgaans ben ik heel lief. Zorgzaam, zouden mijn exen zeggen, denk ik.’ 

Ik begin in paniek te raken. Dat van mijn keel doorsnijden had ze nog niet eerder gezegd. Tot voor kort had dit ook nog gewoon een slecht uitgevoerd SM-spelletje kunnen zijn. Een paar schrammen en blauwe plekken en gewoon niet meer terug appen, dat was tot voor kort mijn toekomstperspectief. Maar ineens zie ik mijzelf liggen, stikkend in mijn eigen bloed, vastgebonden aan een omgevallen stoel, op de keukenvloer van Mandy, als dat wel écht haar naam is, als ze wel écht Mandy heet; niets is meer zeker nu, behalve dat ik een ontzettende, ja werkelijk een allesverzengende spijt heb dat ik haar op Tinder naar rechts heb geswiped

Het was allemaal nog heel aardig begonnen. Ik bedoel, die hele dating-app is natuurlijk een wangedrocht; een Kafkaiaans, online helleoord waar je ziel langzaam afbrokkelt, maar ik was er toch maar mooi in geslaagd tussen alle foto’s van vrouwen op stranden, vrouwen op snowboards en vrouwen met cocktails, iemand te vinden met de welluisterende naam Mandy Slagtarwe, die gewoon neutraal de camera inkeek vanaf een barkruk en die, niet onbelangrijk, ook míj naar rechts veegde. ‘Je hebt een match!’ jubelde de app. Mandy kwam uit Breda, werkte bij het wereldnatuurfonds en had als tinderbio ‘Noem me niet lief’, wat ik vreemd en een tikkeltje kinderachtig vond, maar soit, je kunt niet alles hebben. En toen na wat plichtmatige berichten over en weer Mandy voorstelde een avondje speciaalbier te gaan drinken dacht ik: misschien heb je te snel geoordeeld, Lucas. Misschien is dat Tinder toch geen liefdeloos wanproduct, maar een plek waar mooie dingen kunnen ontstaan. 

De date leek niet op een date. Eerder op een weerzien. En waarom Mandy niet lief gevonden wilde worden was een mysterie, want ze wás het wel, in gulle mate zelfs, alsof ze het erom deed bijna. Ze bedankte het personeel van het café uitvoerig, gaf vijf euro aan een rozenverkoper en mij vervolgens de roos, ze lachte om grappen die ik maakte die aantoonbaar niet leuk waren en vertelde over het vrijwilligerswerk dat ze deed in een reptielenasiel. Ik noemde haar niet lief (ik keek wel link uit) maar naarmate de avond vorderde bekroop me de gedachte dat ik misschien wel op date was met de liefste persoon die ik, na mijn moeder, ooit ontmoet had. En dus voelde het volkomen logisch om, toen Mandy na sluitingstijd voorstelde bij haar thuis nog een wijntje te drinken, daar ja op te zeggen, ook al steeg het speciaalbier ons inmiddels naar het hoofd. Of misschien juist daarom wel. Giechelend en onvast slierden we door het centrum naar haar huis. Aan de wijn die ze inschonk proefde ik niets verdachts, nee, werkelijk geen enkel moment was er het besef dat er wellicht nog iets anders in dat glas zat. Welgeteld nul alarmbellen gingen er af, zelfs niet toen ik me wankel begon te voelen, want hoeveel Westmalles had ik wel niet gedronken. Ik besefte niet eens dat ik bezig was om te vallen tot vlak voordat mijn hoofd de grond raakte. 

Mijn vingers worden stram, ik kan ze al bijna niet meer bewegen. Mandy staat bij het aanrecht een sushi-mes te slijpen. 

‘Waarom doe je dit?’ vraag ik, met het koude zweet op mijn rug. Het staat ook in mijn handpalmen, het druipt van mijn gezicht, de kou zit overal in mijn lijf. Mijn hart slaat als een trommel in mijn keel, mijn ogen zijn droog en mijn maag draait rondjes om zijn eigen as; ik wil niet dood, ik wil niet dood, dus ik vraag het nog een keer: ‘Waarom doe je dit?’ 

Ze draait zich om. Het mes weerkaatst het kille keukenlicht. 

‘Omdat ik lief ben,’ zegt ze. 

Ik knipper met mijn ogen. ‘Omdat je… lief bent?’ 

‘Ja,’ knikt ze somber. ‘Ik ben lief.’ Ze staart even naar de grond. ‘Ik ben zorgzaam. Ik ben gevoelig. Mijn huid is van rijstpapier, Lucas, ik scheur als je maar naar me wijst.’ Ze gaat met haar vingers over het lemmet. ‘Ik ben een schatje, zeggen de mensen. Ik ben iemand die je graag de liefde van je leven noemt. Ik huil bij de dood van elk reptiel in het asiel en ik wil elke rozenverkoper redden van zijn verdrietige leven.’ Ze komt naar me toe, slaat haar ene been over mijn knieën; ze komt op mijn schoot zitten. ‘Ik ben lief, heel lief zelfs, en de wereld is niet vriendelijk voor mensen zoals ik. De wereld drukt me in de schaduw, vreet me op. Dit hele bestaan…’, ze wijst om zich heen, ‘Is niet ontworpen voor mij.’ Ze legt het koude mes tegen mijn keel. ‘Ik ben lief en wil dat niet meer. Ik wil hard zijn. Hard als een kogel, of een honkbalknuppel. Ik wil naar de kopgroep, ik wil vooraan, de alfa zijn. Ik wil niet meer klein, ik wil niet schattig, niet degene zijn die de kots van haar geliefde opruimt als-ie ziek is, die applaudisseert als anderen iets bereikt hebben. Ik wil niet omhoog kijken naar indrukwekkende mensen, maar omlaag naar het gepeupel. Ik wil ertoe doen, meer dan jij, meer dan de meesten. Dat iedereen me ziet en me vreest of begeert. En daarom is dit belangrijk. Daarom moet ik dit kunnen. De ultieme wreedheid. Als ik dit kan, kan ik alles. Dat weet ik zeker.’ 

Ik probeer na te denken. Maar dat lukt niet. Niets dat door mijn hoofd dendert kan ik met goed fatsoen een gedachte noemen. Ik ga eraan. Hier, in de keuken van een moorddadige WNF-medewerker, ga ik eraan. God, wat haat ik Tinder. 

‘Het spijt me dat jij het moet zijn. Je lijkt me een aardige gast. Een beetje een kneus misschien, maar dan op een leuke manier. Het is niet zozeer dat ik vind dat je dood moet, het is dat ik vind dat ik iemand dood moet maken. Om te worden wie ik zijn wil, snap je?’ Mandy kijkt me aan. Er rimpelt iets weemoedigs in haar blik, als zachte golfjes in een meer dat ooit veel groter was. ‘Ik ben lief, maar vanaf vandaag niet meer.’ 

Ze duwt het lemmet nog wat harder tegen mijn keel. Ik voel het snijden. Ze gaat het doen. Ze wil dit, dit is belangrijk voor haar. Ze gaat het écht doen. En dan neem ik een beslissing. In een split second. Ik wist niet dat dat bestond. Ik duw terug, met mijn keel tegen het lemmet, druk mijn vlees in het staal, en geef met mijn hoofd een ruk naar rechts. Het mes snijdt mijn strot open als een stuk kipfilet in een tellsell reclame. Ik voel hoe het warme bloed er meteen uit begint te gutsen. Ik ben een chocoladefontein, alleen geen feestelijke. Mandy deinst naar achteren. Ze kijkt verbijsterd van het mes naar mijn keel, en weer naar het mes, dat ze op de keukenvloer laat vallen. En ik maar leegbloeden. 

‘Wat…’ begint ze, maar meer komt er niet. 

Ik wil terugzeggen: ‘Mislukt! Je moord is mislukt,’ maar dat lukt niet omdat, nu ja, mijn keel is doorgesneden, en bovendien beseft ze het zelf al. Ik zie het in haar ogen. Die ogen die naar het gutsende bloed staren, en vervolgens naar het aanrecht, en zonder na te denken grijpt ze een theedoek. Ze schiet naar voren en drukt hem tegen de wond. 

‘Hier,’ mompelt ze, ‘Hier…’, en met haar andere hand grabbelt ze haar mobiel tevoorschijn en belt 112. Ze roept iets over een noodgeval en NU een ambulance en smijt het ding in een hoek. Ze pakt mijn achterhoofd vast en duwt de doek harder tegen de wond. 

‘Niet bewegen,’ zegt ze zachtjes. ‘Niet bewegen. Het komt goed. Het komt goed.’ 

Het wordt licht in mijn hoofd, alsof ik een opstijgende ballon ben. En Mandy begint zachtjes een slaapliedje voor me te zingen. Iets over een elfje in een donker bos. Ze kijkt me aan en terwijl ik voel dat ik langzaam weg begin te zakken in een warm, donker niets, denk ik: ze heeft gelijk. Ze is echt erg lief. 

Papieren vrouw


Rudi hield van een papieren vrouw. Zo zei hij het graag: “Mijn papieren geliefde”. Natuurlijk klopte het niet helemaal; de bladen waar ze in stond kocht hij niet. Hij bekeek haar foto’s op het scherm van zijn laptop, maar dat klonk toch minder charmant. Romantiek verdraagt het licht van een computerscherm maar slecht. Papier was poëtischer. 

Als hij heel eerlijk was dan moest hij toegeven dat hij niet wist waar ze precies beroemd mee was geworden. Maar, zo redeneerde hij, hij hield ook niet van haar vanwege haar roem. Was het dan fysiek? Ja en nee. Ze had grote billen en dat vond hij mooi, maar hij kon niet zeggen dat die billen van doorslag waren geweest. Met billen kun je geen gesprek voeren, zei hij een keer tegen Reinier, die aan het bureau naast hem werkte en graag grappen maakte over Rudi’s beminde. 

‘Rudi gaat zich thuis aftrekken op Kim Kardashian,’ riep Reinier geregeld triomfantelijk, als Rudi zich weer eens excuseerde voor de kantoorborrel.

‘Kourtney,’ mompelde Rudi dan. ‘Het is Kourtney Kardashian. Haar zus.’

‘Dat is toch hetzelfde, Rudi?’

Als de rest van de afdeling personeelszaken zich verzamelde in de kroeg om te darten en nootjes naar elkaar te gooien, ging Rudi naar huis. Hij keek naar foto’s van Kourtney en las interviews. Hij trok, zich in tegenstelling tot wat Reinier beweerde, niet af, want dat doe je niet als je van iemand houdt, vond hij. De gedachte alleen al vervulde hem met afkeer. 

Wonderlijk genoeg was het Reinier die Rudi op het idee bracht Kourtney op te zoeken.

‘Als je dat mokkel dan zo geil vindt, dan ga je toch lekker bij haar op visite?’ schamperde zijn kalende collega boven een royaal besmeerd broodje leverpastei. ‘Boek gewoon een ticket en bel aan. Misschien doet ze wel open.’

De anderen aan tafel lachten en zeiden tegen Reinier dat hij zijn dikke bek moest houden, maar Rudi dacht: dat is misschien nog niet eens zo’n gek idee. Al zijn liefde ten spijt; Kourtney hield niet van hém, en dat had er natuurlijk alles mee te maken dat ze helemaal niet wist dat hij bestond. Door in de anonimiteit te blijven ontnam hij haar eigenlijk een eerlijke kans. Het was maar een kleine stap, al met al. Niets meer dan op iemand afstappen, jezelf voorstellen en zeggen: ‘Ik houd van je’. En dan maar zien wat er gebeurde. Anders zou hij oud worden en sterven met vraagtekens in zijn hoofd en hart, en dat moet een mens niet willen.

De familie Kardashian was, volgens de dikke biografie die hij op het vliegveld kocht, beroemd vanwege hun beroemdheid. Mensen vonden dat een gek fenomeen, maar Rudi dacht: ik werk bij personeelszaken omdat ik bij personeelszaken werk. Daar is verder geen enkele andere aanwijsbare reden voor. Niets raars aan. Alweer iets dat hij en Kourtney gemeen hadden, al glinsterde zijn versie van het verhaal wel iets minder. Hij stopte het boek in zijn handbagage en ging aan boord. Toen hij landde in Californië had hij het uit. Hij haalde zijn koffer van de bagageband en liep rechtstreeks naar de taxistandplaats, in zijn hand een verfrommeld briefje met het adres erop, van de website where does this celeb live and do they have security dot com gehaald.

Hij drentelde een tijdje heen en weer voor het hek. Een grote meneer in pak die een hond bij zich had keek naar hem vanaf het terras, maar deed niets. Af en toe maakte zijn portofoon een zacht kggggk!-geluid. 

Na een tijdje kwam er een vrouw de deur uit. Ze had een geel jurkje aan en liep op hoge hakken. Met korte pasjes kwam ze op het hek af. Rudi herkende haar meteen.

‘Wat doe jij hier?’ vroeg Kourtney.

‘Ik sta op jou te wachten,’ zei Rudi, in hakkelig Engels.

‘Waarom?’

‘Nou, omdat ik van je houd. Ik heet Rudi trouwens. Leuk huis.’

Kourtney Kardashian bekeek Rudi van kruin tot sandalen. ‘Wat een gelul, Rudi,’ zei ze. ‘Jij kent mij helemaal niet. Je kunt niet van iemand houden die je niet kent.’

‘Ik ken je van papier!’ riep Rudi, en hij spreidde enthousiast zijn armen. ‘Je bent mijn papieren vrouw!’

Kourtney vouwde haar armen over elkaar. 

‘Wat moet jij nou met een papieren vrouw?’ vroeg ze.

‘De wereld laten zien!’ Rudi maakte een wijds gebaar, alsof hij “de wereld” daarmee alvast wat dichterbij bracht.

‘Rudi,’ zei Kourtney. ‘Een papieren vrouw kan de wereld niet zien. Als het regent dan scheurt ze. Als de zon te fel schijnt verbleekt ze. Bij een storm waait ze weg. En als je haar uiteindelijk beu bent hoef je haar maar te verfrommelen, daar heeft ze zelf niets over te zeggen. Een papieren vrouw is geen echte vrouw, ze is tweedimensionaal en ze glimt onnatuurlijk. En ze is het bezit van eenieder die 5 dollar aan haar uit wil geven. Ze is een verzinsel. En van haar houden is geen liefde. Dat is escapisme, Rudi.’

‘Dat weet je niet!’ riep hij.

‘Dat weet ik wél, Rudi,’ zei Kourtney. Ze draaide haar linkerbeen een beetje, zodat hij haar kuit kon zien. Daarop stond, in zwarte letters: ‘Pagina 26’. Hij deinsde terug. Bekeek Kourtney nog eens goed. Ineens zag hij haar huid glanzen. De vouwen bij haar ellebogen, haar nek, haar oksels. Hij zag een rond, gebobbeld plekje op haar bovenarm, alsof precies daar een druppel was gevallen die het papier had beschadigd. 

‘Ik weet het wél,’ zei Kourtney nog een keer. 

Rudi slikte. Hij hoorde het gepruttel van de taxi op de oprijlaan, die nog altijd op hem stond te wachtten. 

‘Maar ik kan voor je zorgen,’ zei hij schor.

‘Dit wil ik niet, Rudi.' 

‘Maar… je bent van papier.’

‘Ja,’ zei ze, en ze gebaarde naar haar beveiliger dat het mooi geweest was. ‘En waar ben jij van, Rudi?’ 

Ze draaide zich om en liep terug naar haar voordeur, terwijl de beveiliger en zijn hond richting de poort kwamen. Rudi schoot de taxi in en mompelde iets over het vliegveld. De chauffeur knikte en trok langzaam op. In de achteruitkijkspiegel zag Rudi het huis kleiner worden. Hij zuchtte en zakte onderuit. 

‘Heftig gesprek?’ vroeg de chauffeur.

Rudi friemelde aan het onderste knoopje van zijn Hawaiiblouse. ‘Ja, ze was van papier.’

‘O,’ zei de chauffeur, terwijl hij wat aan de knop van de radio morrelde, zonder echt een zender te kiezen. ‘En jij niet?’

Rudi keek naar de palmbomen die aan zijn raampje voorbij trokken. ‘Nee, ik niet,’ zei hij.

De duiven

kort verhaal

De duiven waren belangrijk. Als hij ’s ochtends wakker werd en hij hoorde het gekoer van de lelijke vogels in zijn dakgoot dan wist hij: ik ben er nog. Ik ben vannacht niet in het donkere gat van mijn slaap achter gebleven. Hij bewoog zijn benen en dan wist hij het zeker: ik ben er nog.

Op een dag hoorde hij de duiven niet. Hij schrok. Slapen vond hij eng. Hij durfde er nooit helemaal vanuit te gaan dat je de volgende dag ook gewoon weer wakker werd. Mensen die daar niet over nadachten vond hij dapper. ‘Je bent pas 20, waar maak je je druk om?’ vroeg een vriend hem een keer. Daar had hij geen pasklaar antwoord op. 

Waarom hoorde hij de duiven niet? Hij bewoog zijn benen en haalde opgelucht adem: hij was er nog. Hij deed het raampje boven zijn bed open en keek in de dakgoot. De duiven stonden in een kringetje om een grijs, levenloos lijfje heen. Één van hen had de nacht niet overleefd. Door de vrieskou misschien; hij wist niet goed waar duiven wel en niet tegen konden. Hij klom de dakgoot in. Misschien als hij de dode duif weghaalde, dat de rest dan de volgende dag vergeten zouden zijn dat ze eerst met meer waren. Misschien zouden ze dan weer gaan koeren. Elke ochtend er op eigen houtje achter moeten komen dat hij nog leefde; daar had hij geen zin in. Op handen en knieën kroop hij door de dakgoot naar de dode duif. De rest zat hem van een afstandje ontredderd gade te slaan. Hij pakte de dode vogel op en keek ernaar. Ja zie je? Je zag het verschil gewoon niet tussen iemand die sliep en iemand die dood was. Hoezo mocht de slaap hem geen angst aanjagen?

Hij was een vrolijke jongen, doorgaans. Daarom vonden mensen zijn angst voor de dood gek; waarom zou zo’n levendig iemand daarover tobben? Maar die mensen zagen over het hoofd hoe logisch dat eigenlijk was. 

Hij keek naar de dode duif in zijn hand en aaide over de veertjes. Hij wist ook niet precies waarom. Hij had medelijden met de duif. Zomaar sterven in een inwisselbare nacht, in een inwisselbare dakgoot; daar moest hij persoonlijk niet aan denken. En toen opende de duif haar ogen. Ze maakte een hoog skwiek-geluid, fladderde geschrokken en vloog toen recht omhoog, richting de grijze lucht. Hij deinsde achteruit en lazerde bijna over de rand van de dakgoot, wat al met al toch een knullige manier was geweest om aan je einde te komen, bedacht hij later. 

Was die duif niet dood, vroeg hij zich af toen hij terug zijn kamer in was geklommen. Sliep ze alleen maar? Maar waarom stonden die anderen dan zo neerslachtig in een kringetje? En waarom had ze dan koud aangevoeld in zijn handen? Nee, de vogel was dood geweest. Hij wist het zeker. En toen hij haar aaide stopte ze met dood zijn. 

Hij kleedde zich aan en poetste zijn tanden. Terwijl hij de deur uitliep bedacht hij zich dat deze ochtend zijn leven wel eens voorgoed veranderd kon hebben. De afgelopen maanden was het nogal een stilstaande bedoening geweest; hij werkte in een koffiezaak die populair was vanwege hun spinaziemuffins, en ’s avonds keek hij Netflixseries en at hij nootjes. Geen verkeerd bestaan, maar ook beslist niet spannend. Maar dat stond op het punt te veranderen, dat voelde hij. Er gloeide iets in zijn buik. Spanning. Een warm balletje spanning. En elders in zijn lijf, haast onmerkbaar, zat een klein beetje kou. Als een verdwaald ijspegeltje. Hij begreep niet goed waarom. Misschien was het ook wel niet belangrijk.

Die middag vond hij tussen het vuilnis achter de koffiezaak een dode rat. Hij aaide het stijf geworden lichaampje en binnen een paar seconden schoot het dier springlevend weg tussen de vuilniszakken. Nu was er geen twijfel meer mogelijk. Hij had een gave. Van het ene op het andere moment had zijn leven richting gekregen. Monter liep hij terug de zaak in om zijn dienst af te maken. Hij had een vieze smaak in zijn mond, maar die kon hij vast wegspoelen met een cappuccino. 

Een week later genas hij zijn eerste mens; een oom met een dwarslaesie, op de verjaardag van zijn zus. Hij wilde geen gerucht geven aan zijn nieuwe talent, en daarom aaide hij stiekem de trui van de oom terwijl die bij het buffet gevulde eieren zat te eten. Een week later hoorde hij van zijn moeder dat de oom besloten had de Mount Everest te beklimmen. Zijn dwarslaesie was van de ene op de andere dag verdwenen.

Hoewel het ijspegeltje en de vieze smaak niet weggingen, en hij sinds het genezen van zijn oom ook sombere gedachten had over roestige rolstoelen en vastzitten in teer, besloot hij dat hij meer mensen moest helpen. Hij bezocht ’s nachts het park en aaide daar slapende daklozen. Die hadden altijd wel wat onder de leden, zo redeneerde hij. Hij ging met een smoes naar de dokter en streelde in de wachtkamer de jassen van mensen die verzonken waren in een saai tijdschrift. Hij bezocht onder een valse naam mensen in het ziekenhuis en keek toe hoe ze soms meteen hun kleren aantrokken en via de schuifdeuren naar buiten holden. 

Maar hoe meer mensen hij genas, en hoe zekerder hij werd van het belang van zijn nieuwe roeping, hoe ellendiger hij zich voelde. Hij kreeg denkbeelden die hij nooit eerder had gehad. Hij somberde over zaken waar hij nooit aan getwijfeld had. Beelden van diepe kuilen vol regenwater, van kinderen zonder gezicht en van lege klaslokalen drongen zich op de raarste momenten aan hem op, zijn benen voelden vaak zwaar en ’s ochtends had hij moeite zich uit bed te hijsen. In zijn buik zaten stenen. Hij kreeg angstaanvallen als hij in het openbaar was en ontwikkelde fobieën voor dingen die hij nooit eng had gevonden.

Op een dag zag hij een man op een bankje voor het café zitten. De man had psoriasis; zijn nek en oren zaten onder de schilfers, en op de kraag van zijn jas lag wat sneeuw. Hij ging naast de man zitten en knikte vriendelijk naar hem. Daarna deed hij alsof hij de menukaart wilde pakken, waarbij hij kort de arm van de man aanraakte. ‘Sorry,’ mompelde hij. De man gebaarde dat het niet gaf. Daarna stak er een windvlaag op, vanuit het niets. Een windvlaag die de schilfers van de schouders van de man blies, maar ook van zijn nek, zijn oren, uit zijn haren. Als een boom in bloesem die ineens al zijn bloemblaadjes losliet. De man sprong op, verward, en keek de schilfers na. 

‘Het is weg,’ zei hij zachtjes. Hij voelde even aan zijn borst – daar had het waarschijnlijk ook gezeten – en veegde toen een traan uit zijn ooghoek. 

‘Wat is weg?’ vroeg de jongen voor de vorm. Het is onbeleefd om niet te reageren.

‘Het verdriet,’ zei de man. Hij schudde ongelovig zijn hoofd. ‘Ineens is het weg.’

De man lachte even kort, stak toen zijn handen in zijn zakken en begon te lopen, met lichte tred. In de verte scheen een flets zonnetje. De jongen keek de man na terwijl die om de hoek verdween. En in zijn hart verrees een kathedraal van verdriet. Een intense triestheid zoals hij die nog nooit had gevoeld. De triestheid van een ander.

‘Ik neem hun donkerte over’. Hij zat op zijn bed en wreef over zijn knieën. Meestal werd hij daar rustig van. Maar nu niet. ‘Ik maak ze beter, maar in ruil daarvoor krijg ik hun pijn. Hun angst. Hun somberte.’

Hij maakte een afspraak bij de GGZ. 

‘Wat is precies uw klacht?’ vroegen ze. ‘Wat voelt u?’

‘Alles,’ zei hij. 

‘Bent u depressief? Of angstig? Heeft u neuroses? Bent u bang dat u niks waard bent?’

‘Allemaal,’ zei hij.

‘Dat is lastig. We moeten een specifiek probleem hebben om te behandelen.’

‘Ik heb geen specifiek probleem. Ik heb alle problemen.’

Hij kreeg een afspraak bij alle verschillende poli’s. Elke week bezocht hij een andere. Maar bij elk van hen voldeed hij niet aan het ziektebeeld. Er was geen naam voor wat hij had, want ‘alles’ is geen naam, dat is gewoon alles. Na een half jaar gaf hij het op. Hij genas geen mensen meer, want de laatste – een meisje in een hoekje van het café – had behalve luis ook een doodswens gehad. En nu had hij die. 

Hij lag op bed en luisterde naar het koeren van de duiven in de dakgoot. Misschien word ik morgen wel niet wakker, dacht hij. Dat zou zomaar kunnen. Dat ik achterblijf in het donkere gat van mijn slaap. Dat er morgen geen gekoer is. Of in elk geval: dat ik het niet meer hoor. Hij sloot zijn ogen. En hij hoopte dat zijn angst, de enige angst die echt van hém was, de angst voor de dood, dat hij die voelen zou. Dat die hem zou overmeesteren als een oerkracht. Dat hij diep van binnen nog altijd die levendige jongen was, die bang was voor de nacht. Hij lag daar, in het donker, en hij hoopte, en hij hoopte. 


Yulen

Kort verhaal

Toen hij wakker werd was hij veertien. Er zat nog altijd aarde in zijn ogen.

Hij kon zich het vallen niet herinneren, daarvoor was hij te jong geweest. Zijn huid herinnerde het zich wel. Een wirwar van krassen. Een ademende legpuzzel. Er was geen pijn meer en ook geen jeuk. Hij wist niet van een gisteren en ook niet meer van alles wat ervoor was gekomen; tijd bestaat niet onder de grond. Hij werd wakker en hij was veertien, en jongens van veertien zijn sterk genoeg om te klimmen.

Hij duwde zijn vingers in de aarde en trok zich op. Hij woelde zich door lagen modder en klei heen. Vroeg zich niet af waar de afgelopen twaalf jaar gebleven waren. Hij was gevallen en wakker geworden. Dat was alles. Hij miste zijn ouders en wilde naar boven. De lucht zien. Limonade drinken. Kaasknabbels eten. Hij trok zich op en duwde het natte, zwarte zand naar beneden. Meter voor meter werkte hij zich langs de wanden van de put omhoog, in het pikkedonker, en de enige reden dat hij wist dat hij de goede kant op ging was dat hij niet duizelig werd. En dat hij zuurstof in de lucht proefde.

Het kostte hem twee dagen en drie nachten. Toen zag hij licht. Hij klauwde zijn vingers om de rand van de put en hees zich terug de wereld in. De zon maakte hem blind. Minuten lag hij in het gras. Hij ademde de buitenlucht in, zoog tot zijn longen leken te scheuren. Hij probeerde zijn stem uit. Zonder woorden want die had hij nooit gehad, nu ja, wat brabbeltjes, maar hij had ook geen woorden nodig. Dat zou allemaal wel komen. Hij lag daar met zijn ogen dicht, net zolang tot de zon verdwenen was en het begon te regenen, en die regen spoelde hem schoon.

Yulen, dacht hij. Dat ben ik. Dat weet ik.

Hij krabbelde overeind en bekeek zichzelf. Hij was naakt. Natuurlijk; hij was met zijn slungelige lijf uit die peuterkleertjes gegroeid, daar onder de grond. Gelukkig zag niemand hem. Hij dwaalde wat rond, stal een paar kleren van een waslijn en trok ze aan.

Hij ging naar huis.

Zijn ouders openden de deur en lieten hem binnen. Ze aaiden hem over zijn hoofd en over zijn wangen, en ze zeiden niets, wat Yulen fijn vond, want hij kon ook niks terugzeggen. Ze hielpen hem in bad en daarna zijn bed in. Ze hielden de journalisten buiten de deur. Die verzonnen hun eigen verhaal maar.

Zijn vader leerde hem spreken en zijn moeder leerde hem fietsen, het verschil tussen goed en kwaad en dat je niet moet oversteken als het rood is. Het buurmeisje waar hij weleens gelogeerd had kwam af en toe langs en dan wandelden ze samen langs de snelweg en noemden ze automerken op die ze mooi vonden. Ze kregen verkering en dat ging weer uit maar ze bleven vrienden.

Yulen werd 15, 16, 17 tot en met 30 en toen kreeg hij zijn eerste kind. Vlak daarna trouwde hij, niet omdat hij vond dat dat moest maar omdat hij van feestjes en dansen was gaan houden, en omdat hij de liefde wilde vieren.

Hij werd een paar keer ziek en weer beter, verloor het topje van zijn pink bij het snijden van wortels voor in de pastasaus en hij won een bescheiden geldprijs met een kleinschalige loterij. Met zijn gezin verhuisde hij naar een dorp nabij dat van zijn ouders.

Hij leidde een leven, een heel mensenleven, bestaande uit jaren, dagen en minuten, en het was alsof het allemaal zo hoorde. Alsof hij nooit gevallen was. Alsof de put er niet was geweest en de diepte en de angst en het steeds langzamer ademhalen ook niet. Alsof dat ene moment, het moment waarop hij met zijn neefjes achter het huis speelde en kaasknabbels at en niet goed oplette, omdat hij een kindje was, waardoor hij zich verstapte en het duister in tuimelde, dat moment; het moment waarop hij stierf;

het was alsof het nooit bestaan had.


Met Geert Wilders naar de Blokker

Kort verhaal

'Hallo’, zei de bezorger, ‘Uw buurman is niet thuis. Wilt u dit pakketje misschien voor hem aannemen?’
Dat wilde ik niet, maar ik zei toch ja, want ik ben een nette jongen.
‘Dank’, zei de bezorger, ‘U bent een goed mens’.
Ik wilde hem zeggen dat ik gisteren nog nootjes naar een dronken man had zitten gooien, maar slikte de woorden in. Ik ging naar binnen en zette het pakketje naast mijn strijkijzer. Daar bleef het een paar dagen staan. Ik schreef wat aan mijn nieuwe boek en kookte twee keer coq au vin. Één keer met rode en één keer met witte wijn. Toen besloot ik – het was inmiddels vrijdag – toch eens bij de buurman langs te gaan. Het pakketje stond in de weg. Maar er was geen buurman meer. Het huis was leeg. Door het raam zag ik de betonnen vloer en de vaalwitte muren met wittere vlakken erop. Daar hadden zijn filmposters gehangen.

Thuis zette ik het pakketje op tafel. Ik keek er een tijdje naar, ging er bij zitten en legde mijn voorhoofd er even tegenaan, pulkte wat aan de randjes, scheurde uiteindelijk de tape er vanaf en opende het.
In het pakketje zat Geert Wilders, in kleermakerszit, te midden van wat plukjes stro. Hij keek chagrijnig omhoog. Hij was hooguit veertig centimeter groot.
‘Geert Wilders?’, vroeg ik, terwijl ik hem best herkende, maar ik moest toch wat. Zijn zwarte kraaloogjes blikkerden boos.
‘Ja, dat zie je toch?’, zei hij, en hij stond op, pakte de randen van de doos vast en klom eruit.
‘Hoe ben jij zo klein geworden?’, vroeg ik.
‘Dat is een heel lang verhaal’, zei Geert Wilders, terwijl hij zich op de tafelrand neerzette en in het rond keek, ‘Vind je het goed als ik daar nu niet op in ga?’
Ik zweeg. Geert Wilders leek niet in de stemming voor gezeur.
‘Wie ben jij?’, vroeg hij vervolgens, en hij wees naar me met een priemend vingertje.
‘Ik ben Lucas’, antwoordde ik, en na een korte pauze: ‘De Waard. Ik ben schrijver. Heb het pakketje aangenomen voor mijn buurman, maar die is weg.’
Geert Wilders keek me aan, vorsend, en knikte toen langzaam, ten teken dat hij de verklaring afdoende vond. Daarna blikte hij wat om zich heen, mijn interieur in zich opnemend. Op mijn salontafeltje stond een schaal kerst-M&M’s. Het was nog geen kerst; ik had ze over van vorig jaar, en ze stonden er min of meer ter decoratie. Geert Wilders sprong van de tafelrand, holde naar de schaal en begon M&M’s te eten. Met zijn kleine handjes propte hij ze in zijn mond en slikte ze door zonder al te veel te kauwen. 

Ik ging naar de keuken om thee te zetten. Terwijl er bruine sliertjes uit het theezakje kringelden die langzaam het hete water inkleurden hoorde ik in de kamer gerommel in mijn CD-kast.
‘Je hebt alleen maar kutmuziek!’, riep Geert Wilders. Ik deed of ik hem niet hoorde. Ik roerde honing door de thee en nam een slok, maar het was natuurlijk nog veel te heet.
Toen ik terugkwam in de kamer stond Geert Wilders een klein jasje aan te trekken, dat blijkbaar ook in de doos had gezeten.
‘Kom, zet die thee weg’, zei hij, ‘Ik wil de stad in.’
‘Waar wil je heen dan?’, vroeg ik.
‘Naar de Blokker.’

Met Geert Wilders op mijn schouder liep ik het centrum in. Het was rustig. Er waren wat landerig rondhangende pubers, een oud vrouwtje dat bibberend friet at, en een straatmuzikant; een donkere man die op een viool speelde.
‘Kijk’, zei ik, ‘Een gelukszoeker’. Maar Geert Wilders was afgeleid door een stroopwafelkraam, die een eind verderop stond. Hij wees en klapte in zijn handjes.
‘Ik wil een stroopwafel!’
‘Je hebt net M&M’s gehad’, zei ik. Geert Wilders knikte.
‘Ja, dat is waar’, zei hij.

In de Blokker was het al even uitgestorven als in de rest van de stad. Er hing een dik kassameisje onderuit in haar stoel op een lolly te zuigen. Volgens haar naamplaatje heette ze Destiny. Geert Wilders sprong van mijn schouder en holde naar het rek met pannen. Hij klom op het plastic krukje dat ervoor stond en trok een koekenpan van het Blokker huismerk van de muur. Hij wiebelde het ding wat heen en weer. Het handvat zat een beetje los.
‘Haha, wat een kansloze rommel!’, riep hij vrolijk. Hij sprong weer van het krukje, gooide de pan in een bak waar “Uitzoeken! 2 euro!” op stond en hinkelde naar de hoek met wc-artikelen.
‘Ik heb gehoord dat er een pleeborstel van mijn hoofd is gemaakt’, zei hij, ‘Zouden ze die hier hebben?’ Hij rommelde wat tussen de wc-borstels, maar die bleken allemaal wit te zijn en twee vijftig te kosten.
‘Saai!’, riep hij. Achter de kassa zat Destiny haar lippen in te vetten met Labello. Buiten begon het zachtjes te regenen.
‘Kom!’ zei Geert Wilders, ‘Ik heb genoeg gezien. Nu gaan we naar de HEMA.’
‘Waarom?’, vroeg ik.
‘Worst!’, gilde Geert Wilders, ‘Wat anders?’
Gelaten liep ik achter hem aan de deur uit, terwijl Destiny onverdroten doorstiftte. We staken het plein over naar de HEMA, waar Geert Wilders een rookworst kocht en die verstopte tussen de douchegordijnen. Daarna moesten we naar de Xenos, waar Geert Wilders in een prematuur kerststalletje ging staan en riep: ‘Ik ben een wijze uit het Oosten, motherfuckers!’; een grap die ik niet helemaal begreep.

Uiteindelijk eindigden we in de Action, waar ik besloot dat ik het beu was. Ik tilde Geert Wilders op en zette hem op het bovenste plankje van de kast met kaarsenhouders en spaarvarkens, zodat ik hem goed kon aankijken.
‘Wat is hier het nut van, Geert Wilders?’, vroeg ik, ‘Waar zijn we mee bezig?’
De pretlichtjes in de ogen van Geert Wilders werden dof. Hij zuchtte.
‘Ik wilde gewoon weer eens winkelen’, zei hij.
‘Kun je niet winkelen?’
‘Nee, niet zoals normale mensen. Er staan altijd zeven beveiligers om me heen. Als die er niet zouden zijn, willen mensen de hele tijd of een handtekening, óf mijn hoofd eraf snijden.’
Ik knikte. ‘Heb je het daar zelf niet een beetje naar gemaakt?’, vroeg ik, wat in het licht van onze gezellige middag misschien niet helemaal netjes was, maar ik heb ook zo mijn principes. Geert Wilders haalde zijn schouders op.
‘Doet dat er nog toe?’, vroeg hij. Ik zweeg. Er kabbelde ijle pianomuziek door de gangpaden en het rook naar stof. Geert Wilders zwiepte zijn beentjes lusteloos heen en weer en keek om zich heen. Hij wees op een rek met kerstballen, waar in grote letters “feestversiering”, boven stond.
‘Kijk’, zei hij, ‘Je mag het tegenwoordig godverdomme ook al geen kerst meer noemen.’

Een paar dagen later belde mijn voormalige buurman aan. Ik opende de deur in mijn badjas.
‘Er was hier een pakketje voor mij bezorgd’, zei hij, en hij keek langs me heen de gang in.
‘Dat klopt’, zeg ik, ‘Geert Wilders zat erin.’
Hij fronste. ‘Geert Wilders?!’
‘Ja, Geert Wilders.’
Hij schudde zijn hoofd en spuugde op de grond. ‘Ik had Jesse Klaver besteld’, zei hij, en hij draaide zich resoluut om, ‘Kut-postNL.’
Terwijl hij in zijn auto stapte en de motor startte sloot ik de deur. Ik liep terug de woonkamer in, waar Geert Wilders Call of Duty zat te spelen.
‘Wie was het?’, vroeg hij.
‘Niemand’, zei ik.